Alles, iedereen, alle, elk, ieder, al czy allemaal?

1. Alles czy iedereen


alles

iedereen
Kees weet alles van lama's.
PL wszystko
Niet iedereen houdt van rockmuziek.
PL wszyscy
Alles in deze klas is van mijn bedrijven. - Een directeur tussen zijn bedrijven.
Iedereen werkt voor mij.

2. Nieokreślony: elk(e), ieder(e) en alle


elk(e)
ieder(e)
enkel-
voud
=
 

alle
meer-
voud, ontelbaar
We gaan elkjaar op vakantie naar Denemarken.
PL każdy
Allekoekjes zijn opgegeten...
PL wszystkie
...en Eefje heeft allekoffie opgedronken.
PL całą
De directeur rijdt op een hoverboard door een park. - Ook alle dieren en elke boom is van mij.

3. Określony: al de, al mijn, al deze, ...


al  
de, het, dit, die, mijn, zijn, jouw, ...
meer-
voud, ontelbaar
Hij heeft aldeafleveringen van zijn favoriete serie al drie keer gezien.
PL wszystkie
Wanneer heb je alditwerk gedaan?
PL całą tę
Ik ken de namen van al mijn werknemers.

4. Allemaal

[podmiot + czasownik]

allemaal
[reszta].
Deze gerechten zijn allemaal vegetarisch.
PL wszystkie
Zijn Ellen, Sasha, Annette, Eelco en Nadia allemaal op vakantie?
PL wszyscy
We zijn allemaal weer blij als hij is vertrokken.