Denken | Jouw verwachting: je kan dit (nu of later) objectief controleren. |
Vinden | Jouw mening: je kan dit niet objectief controleren. |
Voorbeelden:
ik | denk | dacht |
jij, hij, zij, u | denkt | dacht |
wij, jullie, zij | denken | dachten |
ik heb gedacht |
Ik denk dat + [bijzin]... |
Ik denk dat het gaat regenen. Ik denk dat hij niet thuis is. We denken dat de supermarkt al dicht is. |
Uitzonderingen: | Ik denk het wel. Ik denk van wel. Ik denk het niet. Ik denk van niet. |
ik | vind | vond |
jij, hij, zij, u | vindt | vond |
wij, jullie, zij | vinden | vonden |
ik heb gevonden* |
*) Voor een mening gebruiken we vooral het imperfectum (vond en vonden) en niet zo vaak het perfectum (heb gevonden).
Ik vind + [object] + [rest]... |
Ik vind deze trui erg mooi. Ik vind dit een mooie trui. We vinden het eten niet zo lekker. Ze vindt het lekker. |
Ik vind dat + [bijzin]... |
Ik vind dat je goed kan tekenen. Ik vind dat het hier te koud is. |
Uitzonderingen: |
Ik vind van niet. Ik vind van wel. |
Ik denk dat dit geen goed idee is. | Ik verwacht dat dit objectief een slecht idee is. Het resultaat van het idee is het bewijs. |
Ik vind dit geen goed idee. | Dit is mijn persoonlijke mening. Misschien komt er nooit een objectieve conclusie. |
Ik denk dat het buiten koud is. | Ik denk dat het buiten objectief koud is (bijv. -10°C), maar ik heb het nog niet gevoeld. |
Ik vind het koud buiten. | Ik heb gevoeld hoe warm het buiten is, en voor mij is het koud (voor anderen misschien niet). |