Op, in, over, door, van of uit?
Wanneer gebruik je welke prepositie (voorzetsel): op, in, over, door, van en uit?
1a. Op
Ik sta op de trap. |
Tim zit op een stoel. |
Ga je dit jaar nog op vakantie? |
Marijke woont op het platteland. |
Ze ligt op het strand.
1b. In
Wat zit er in jouw koffer? |
Mark woont in België. |
Er zijn veel mensen in het stadion. |
We zitten in de problemen. |
Hij zit in het water.
2a. Over
Sanne loopt over het strand. |
Langzaam rijdt de auto over de weg. |
De popster loopt over het podium. |
Ik klim over een muurtje. |
❯
Ze staat op het perron.
❯
Ze rent over het perron.
2b. Door
We rijden door België naar Frankrijk. |
De kat rent door de kamer. |
Ze lopen door de nieuwe fabriek. |
Hij zwemt door het water. |
Hij staat in het bos.
Hij loopt door het bos.
Hij loopt door het bos.
3a. Van
Het kind valt van de trap. |
Ze heeft haar foto's van Facebook gehaald. |
Ik ben net terug van vakantie. |
Marijke komt van het platteland. |
❯
Ze zit op de fiets.
❯
Ze is van haar fiets gestapt.
3b. Uit
Deze cola komt uit die fles. |
Mark komt uit België. |
Er komen veel mensen uit het stadion. |
We zijn uit de problemen. |
❯
Het geld zit in haar tas.
❯
Ze haalt het geld uit haar tas.