Lang czy hoog, klein czy laag

Kiedy używamy lang, hoog, klein i laag?

↓ osoby ↓
↓ rzeczy ↓
klein
Een klein meisje bij het stoplicht.

Dit meisje is klein.

laag
Een lage tafel.

Deze tafel is laag.

lang (of groot)
Een lange man bij het stoplicht.

Deze man is lang.

hoog
Een (te) hoge tafel.

Deze tafel is hoog.

Want:

lang (of groot)
Een meisje zit op een bushokje.

Dit meisje zit hoog.

hoog
Een lange tafel waaraan zes stoelen naast elkaar passen.

Deze tafel is lang.

Het kan ook allebei:

lang (of groot)
Een lange man in een vliegtuig.

Deze man is lang en zit hoog in de lucht.