Lang czy hoog, klein czy laag
Kiedy używamy lang, hoog, klein i laag?
↓ osoby ↓
↓ rzeczy ↓
klein
Dit meisje is klein.
laag
Deze tafel is laag.
lang (of groot)
Deze man is lang.
hoog
Deze tafel is hoog.
Want:
lang (of groot)
Dit meisje zit hoog.
hoog
Deze tafel is lang.
Het kan ook allebei:
lang (of groot)
Deze man is lang en zit hoog in de lucht.